‘Kerkmoeder’ Macrina junior

Door Piet Hein Hupsch

 

Kent u de term kerkvaders? Dat zijn mensen die in de eerste eeuwen van het christendom, zeg tot aan de zevende eeuw, wezenlijk bijdroegen aan de totstandkoming van de kerkelijke leer én opvielen door hun voorbeeldige, christelijke leven. Zij worden, gezaghebbend als ze zijn door hun leer en leven, van oudsher patres ecclesiae genoemd, kerkvaders. Zowel woestijnvaders, martelaren én vrouwen worden gerekend onder de kerkvaders.

De bekendste vrouw is Macrina junior (324-379). Zij heeft een enorme invloed gehad op twee kerkvaders, haar jongere broers Basilius de Grote en Gregorius van Nyssa. Samen met hun vriend Gregorius van Nazianze staan zij bekend als de drie Cappadocische kerkvaders. Zij drieën droegen in belangrijke mate bij aan de vastlegging van de kerkelijke leer van de goddelijke Drie-eenheid, denk aan het Concilie van Constantinopel (381).

Macrina, Basilius en Gregorius stamden uit een aristocratische, vroom-christelijke familie van grootgrondbezitters in de Romeinse provincie Pontus, in het noorden van het huidige Klein-Azië. In de familie werd de Griekse cultuur van die tijd gekoesterd, vooral de retorica, de kunst van het spreken. De aandacht voor de retorica ging samen met een christelijk-religieuze cultuur waarbinnen vrouwen een opvallende plaats innamen. Binnen het gezin speelde Macrina, de oudste van de kinderen, een steeds prominentere rol. Na het vroege overlijden van haar verloofde zag de jonge Macrina af van een nieuwe relatie en wijdde zij zich aan het religieuze leven op het ouderlijke landgoed. Zo staat zij aan het begin van het ascetische kloosterleven in Klein-Azië. Zij beleed haar christelijke geloof voluit vanuit een zorgvuldig verantwoorde geloofsleer en had een hang naar ascetisme op christelijke grondslag. Maar haar geloof kwam ook tot uiting in gastvrijheid en dienst aan de naasten, met name de armen. Zowel Macrina als Basilius en Gregorius organiseerden ouderen- en ziekenzorg.

In de herfst van 378 overlijdt Basilius. In zijn verdriet om zijn overleden broer zoekt en vindt Gregorius troost bij zijn oudste zus Macrina, die zelf ernstig ziek is en nog maar kort te leven heeft. Op haar sterfbed, juli 379, hebben broer en zus een troostend en diepzinnig gesprek over de onsterfelijkheid van de menselijke ziel en over de verrijzenis van het lichaam. Dit gesprek is opgetekend als een dialoog onder de titel Over de ziel en de verrijzenis, een christelijke pendant van Plato’s dialoog Phaedo. In deze dialoog treedt Macrina op als Gregorius’ lerares, de vrouwelijke evenknie van de wijze en geleerde Socrates. Het hoofdthema van deze dialoog is gelijk aan dat van Plato’s Phaedo: een onderzoek naar de ziel, tot troost van de nabestaanden. Dit onderzoek leidt tot het voor de stervende en diens nabestaanden rustgevende bewijs dat de menselijke ziel onsterfelijk is en een beter leven voor de stervende aanstaande is. Het onderscheid is uiteraard aanwezig. Socrates kan slechts steunen op menselijke uitspraken, ook in zijn ‘mythe’ aan het einde van de Phaedo., Macrina bekent zich echter uitdrukkelijk tot de christelijke hoop, gegeven de Heilige Schrift en de christelijke geloofsleer. Gregorius schildert van haar een portret dat de meest opvallende uitbeelding van een vrouwelijke filosoof in de Oudheid zal blijken te worden. Met dit portret wordt Macrina tot de vierde Cappadocische ‘kerkvader’, de enige Cappadocische ‘kerkmoeder’.

Macrina is lerares in woord en daad. In zijn Leven van Macrina, de biografie die Gregorius van haar schrijft, toont hij zijn zus als een sprekend voorbeeld van een deugdzaam en aan God gewijd leven. Dankzij haar onthechting van menselijke hartstochten, de zogeheten apatheia (een vertrouwd begrip in de Griekse filosofie), wordt de volle bloei van haar deugd mogelijk. In die biografie is Macrina lerares door haar daden, in Over de ziel en de verrijzenis is zij lerares door haar woorden.

In het zesde en laatste deel van de dialoog Over de ziel en de verrijzenis beschrijft Gregorius hoe Macrina hem inleidt in het mysterie van de menselijke opstanding. Dat doet zij door haar op de Schrift gebaseerde uitleg over de onsterfelijkheid van de ziel. Deze teksten verwoorden Gods openbaring en spreken over het verlangen van de mens die dankzij Gods hulp onderweg is naar waarheid en schoonheid.

Het bijzondere van dit geschrift zit hem ook in het ironische gebruik dat Gregorius maakt van het geslacht van degene die troost. In Plato’s Phaedo vergelijkt Socrates zijn vrienden, die treuren om zijn naderende dood, met de vrouwen die hij aan het begin van de dialoog heeft weggestuurd. In Over de ziel en de verrijzenis daarentegen wijst de vrouw Macrina, als toonbeeld van rationaliteit, de man Gregorius terecht als hij zich laat gaan in zijn ongebreidelde uitingen van verdriet. Daarmee destabiliseert Gregorius het onderscheid in geslacht en trekt hij het toen gangbare idee van het mannelijke als toonbeeld van rationaliteit en het vrouwelijke als toonbeeld van emotionaliteit in twijfel. Dat doet hij met opzet. Gregorius wijst namelijk vooruit naar de eenheid van het mannelijke en het vrouwelijke over de grens van dit aardse leven heen, naar het leven van de engelen, bij wie geen onderscheid meer is tussen mannen en vrouwen. Liever gezegd: hij laat Macrina vooruitwijzen naar het maagdelijke leven van de verrijzenis. En zo wordt, in de uitleg van Macrina en Gregorius, de term ‘kerkvaders’ genderneutraal.

De Nederlandse vertaling van de dialoog Over de ziel en de verrijzenis verschijnt in het najaar 2022 bij uitgeverij Damon.